De rafelranden van de liturgie

Toen ik drie-en-een-half was, ging ik met mijn toenmalige beste vriendje uit verdwalen. Ik wist dat hij mijn beste vriendje was, want ik mocht kijken als hij plaste. Hij en ik, wij hielden allebei van verdwalen. Die dag was ons plan te lopen naar het verste ons bekende punt: het bejaardentehuis. En van daar af liepen we verder, het onbekende binnen. Al snel waren we inderdaad verdwaald, en pas veel later vonden we onze achtertuinen terug. Onze moeders stonden ons met de andere buurvrouwen handenwringend van de zenuwen op te wachten.

Dit wordt een pleidooi voor dwaaltaal en schurende woorden in de liturgie.

Ik ben dol op mooie woorden, liederen, gebeden, zo precies, zo zuiver, zo raak. Maar om eerlijk te zijn, helemaal bevredigen doet het niet. Soms, als ik een kerk bezoek, ook wel de Dominicus, heb ik het gevoel dat ik word ingepakt in precies kloppende pakkende poëzie. En zo, gehuld in een donslaagje van taal, ga ik dan weer de wereld in.

Maar ik ben niet alleen een taalliefhebber, in mij huist ook de dwaallustige grensganger, ongeduldig en driftig. Volgens mij is liturgie het gestileerde alledaagse, zodat we de rare diepzinnigheid van dat alledaagse op het spoor komen, de verbinding met het transcendente. Ik vraag me af: is de liturgie niet gedomesticeerd en ongevaarlijk gemaakt? Het mag soms wel wat minder gestileerd. Het nukkige, gevaarlijke, schunnige, schurende van het alledaagse, zou dat niet nadrukkelijker ter sprake moeten worden gebracht? Dat de theologie het domein is van de intellectuelen met baarden, het is erg genoeg. Maar de liturgie! Liturgie is spelen. Liturgie is ook de ruimte van het ontregelende, verrassende, opstandige, opruiende.

Toen ik over deze dag nadacht, werd het me duidelijk dat taal misschien wel mijn voornaamste instrument is geweest om ruimte voor mezelf te scheppen, om grenzen af te tasten en er voorbij te leven. Taal is inderdaad beweeglijk: het beweegt steeds voor me uit, mij voorbij, verleidt mij naar nieuwe verten.

Ook in de kerk trouwens. Liturgie is taal die als het ware op de groei gekocht is. Het verleidt ons naar onbekende plekken. We spreken woorden die ons veel groot zijn, maar wie weet leven we ons er beetje bij beetje in. Bewegen we ons erin.

‘Verstaat gij wat gij leest?’ Nee!, om eerlijk te zijn, geen flauw vermoeden. Maar het beroert wel wat, dus ik lees door. Zo ging het mij in de dorpsbibliotheek van Woudenberg, waar ik opgroeide, en in de lokale PKN was het niet veel anders. ‘Stof ben je, en tot stof zul je wederkeren.’ Taal waarmee ik een veel te grote broek aan trok, maar waar ik evengoed kippenvel van krijg.

Daarom dacht ik: ik vertel de biografie van mijn taal. Ik kom er vanzelf op dat die nauw verweven is met andere centrale fenomenen in mijn leven: conflict, verdwalen, en religie.

Wat school precies was wist ik niet, maar op de eerste schooldag verheugde ik me. Het was een met mythen en verwachting omgeven plek. Maar bitter en onbegrijpelijk bleek de realiteit van de kleuterschool. Er was een bouwhoek, een verhoek, een tekenhoek en een poppenhoek. Ik wilde eigenlijk naar de bouwhoek, maar daar was ik te verlegen voor. En waarom zou ik ook? Spelen kon thuis ook, en beter. De andere kleuters waren gewoon op warme dagen in het voorjaar te vragen of ze ‘met zonder jas’ naar buiten mochten. ‘Nee, zei de juf dan, die zich kennelijk om eventuele verkoudheden wel bezorgd maakte, maar nooit, nooit, nooit, wees ze hen op de onjuistheid van die constructie. Gelukkig mocht ik niet lang nadat ik de kleuters kok leerde schrijven naar groep drie.

Toen kwam de vaart er in, qua taal. Ik las me door de jeugdafdeling van de bibliotheek heen, en begon aan de volwassenenafdeling. Dat was taal op de groei, taal ook als toevluchtsoord. Dat ik theologie ging studeren, had iets te maken met mijn liefde voor taal. Ik had een vaag idee dat daar iets was dat ik wilde weten. Theologie op mijn 17e, het had ontzettend kwezelig en tobberig kunnen uitpakken. Dat deed het trouwens ook wel. Was ik nou gelovig? Het was vooral een intellectuele vraag die ik tevergeefs probeerde uit te vechten met mijn Willibrordbijbel.

Gelukkig bracht de theologie me naar Jeruzalem. Daar was meer taal dan ooit, en meer liturgische vormen, en meer conflict, dan ooit tevoren. Er vooral: alles was zo verdraaide echt. Er stond zoveel op het spel, er was een Westbank om in te verdwalen.

Natuurlijk was er taal in nieuwe, verleidelijke vormen: Hebreeuws, en nog mooier, Arabisch. De macht van de taal uitte zich sterker dan ooit. Er was een jonge man die een oogje op me had. Ik liet me van zijn attenties weinig gelegen liggen, totdat hij ter sprake bracht dat zijn ouders in Iran geboren waren. ‘Dus je spreekt Farsi!’, riep ik uit, en hij, verrast en bereidwillig, demonstreerde dat terstond. I was lost.

Jeruzalem was ook in liturgisch opzicht een snoepwinkel, zelfs delicatessezaak. In de week voor Pasen was ik in een Melkitische kerk. De priester, in vol ornaat, strooide groene blaadjes over ons uit. Armen vol. De gelovigen doken op de grond om zoveel mogelijk van die blaadjes te pakken te krijgen. Zo geestdriftig werden we, dat al gauw iemand riep: ‘Al Masih qam!’ (De Heer is opgestaan!) ‘Hij is opgestaan, hij is opgestaan!’, antwoordden wij allen enthousiast. De priester bracht ons weer tot bedaren. ‘Nee,’ zei hij, ‘rustig nou, dat is pas volgende week.’

Het was daar veel natuurlijker mezelf te zien als religieus mens. Alsof die taal-op-de-groei op dit moment zat te wachten. Ja, natuurlijk deel ik dit brood, deze wijn, ja, natuurlijk neem ik deel aan deze worsteling. Liturgie ging opeens over het dagelijks leven. We weten niet half hoe mystiek het zogenaamde alledaagse is. Niet doorzichtig, niet handzaam is het dagelijks leven, maar vol raadsels, dingen die ons beroeren, blij en woedend maken. Ik had daar in Jeruzalem gruwelijk veel behoefte aan liturgische taal. Omdat die taal balsem op de gepijnigde ziel is, maar ook omdat de liturgie ruimte biedt voor het schrijnende, voor woede. Liturgie dus niet als vroomheid, maar liturgie die het zogenaamde alledaagse bij de lurven grijpt en laat zien hoe buitengewoon het is.

De viering van brood en wijn werd een daad van verzet, gevierd samen met Palestijnse christenen. Dat ritueel van wegvallende grenzen maakte extra duidelijk dat die grenzen buiten niet in de haak waren. In ons delen verzetten wij ons, en dat schuurde en deed pijn, en het gaf moed.

Ik verlang naar meer daarvan in de liturgie. Ja, liturgie is toevluchtsoord, ruimte van genade, balsem op de ziel. Maar het is ook de plek van woede, verontwaardiging, het is een daad van verzet. De rafelrandjes moeten zichtbaar zijn. Niet alles hoeft af, er mag ook gedwaald en kwijtgelopen. Het liturgische vocabulaire is prachtig en troostrijk, zeker in de Dominicus, en dat is een zegen. Ik zou er graag nog een woord aan toevoegen: verdomme!

Laat ik dan in stijl afsluiten: amen.

Lezing gehouden in de Dominicuskerk in Amsterdam, bij de jubileumconferentie ‘Taal die beweegt’ op 18 april 2015, ter gelegenheid van 50 jaar Dominicus. 

Leave a Reply