Het is niet dat ik geen aanleg heb voor plezier. Ernst en verlegenheid kregen alleen lange tijd voorrang. Het helpt ook niet om op je 17e theologie te gaan studeren. Zeggen dat je theoloog bent is geen ideale zet in een gesprek. Het begon veelbelovend, maar nu verschijnt op het gezicht van mijn gesprekpartner een bezorgde trek. O nee, denkt die nu, toch niet zo’n humorloze betweter. En daar gaan we, van religie als bron van alle ellende naar de vraag van mijn gelovigheid. Inmiddels heb ik terrein gewonnen, maar nog steeds vrees ik in sociale situaties de val van de ernst. Mijn kaken verstrakken, het speelterrein is opeens zoek.
Dit is piepklein leed. Een beroepsgenoot die het in dit opzicht beduidend zwaarder heeft, is Andries Knevel. Op zijn schouders rusten ongeveer alle clichés die er aan het vak kleven. Als hij ter sprake komt, duurt het niet lang of daar duikt ook het liedje op van Brigitte Kaandorp. Het staat bekend als het Andries Knevel-lied. Heerlijk is dat het lied de vermoeiende kanten van het leven relativeert, met als refrein: ‘Als ik het maar niet met Andries Knevel hoef te doen’. In een mooi gesprek bij Knevel & Van de Brink waar Kaandorp aanschuift, vertelt Andries dat hij er ook heel hard om moest lachen. De eerste keer dan toch. Kaandorp legde daar charmant uit dat de naam Andries Knevel nu eenmaal ontzettend geschikt is voor zo’n liedje. Ik denk dat er meer aan de hand is. Het heeft iets te maken met serieusheid.
Onlangs kruisten de wegen van Andries en mij elkaar voor de derde keer. Over de eerste twee keer heb ik weinig interessants te melden. De derde keer markeerde een hoogtepunt in mijn leven als theoloog. Dat was tijdens de Nacht van de Theologie, mede gepresenteerd door Andries. Sinds die Nacht maakt Andries deel uit van mijn profielfoto op Facebook. Ik sta juichend op de voorgrond, Andries tuurt in papieren op de achtergrond. Sommige mensen lieten me weten dat ze mijn uitgelatenheid niet passend vonden voor iemand met mijn professie. Theologen moeten gelovigen dienen. Anderen vinden juist Andries irritant. Hij fronst. Volgens mij reageren we allebei heel passend: ik ben erg blij, Andries is aan het werk.
Tijdens die Nacht van de Theologie merkte ik dat Andries beschikt over een robuuste reformatorische aantrekkingskracht. Op mij tenminste. Andries stelt geen vragen om het gesprek gaande te houden, maar omdat hij iets echt wil weten. Hij blijft er streng bij kijken. Hij is er niet op uit om je te plezieren. Behalve dan dat serieus genomen worden fijn is.
Ook mijn herwonnen uitgelatenheid grenst aan ernst. Het Bonnefantenmuseum stelde dit voorjaar werk van de Britse kunstenaar Grayson Perry ten toon. Daar werd ik nou serieus vrolijk van. Perry is aangenaam verwarrend. Hij is een ambachtsman, die onder andere prachtige vazen maakt. Hij is een travestiet, die gebruik maakt van het alter-ego Claire. Zijn kunst is liefdevol en ongemakkelijk, zijn thema’s zijn religie, seksualiteit, geweld. Grote thema’s. Als Claire is Perry extravagant, met uitbundige jurken. Als Grayson is hij bescheidener. In beide gevallen is Perry ontwapenend, iemand om van te houden. Een journalist vroeg hem: Wat ik nou niet snap, Grayson, ben je nou gewoon een ‘lovable character’ of een serieuze artiest? ‘Can’t I be both?,’ was zijn antwoord.
Bij Perry is het spelen ernstig, in het geval van Andries maakt de ernst ruimte vrij voor spel. In de mooiste dingen van het leven gaan ernst en pret hand in hand. Serieus spelen. Dat zou ik nou best met Andries Knevel willen doen.
Deze column verscheen in Trouw in de zomer van 2016